Ik loop door een gebouw dat niet meer bestaat. Het zit in mijn geheugen. Ik voel mezelf de trap op gaan, weet waar het daglicht het mooist naar binnen valt, waar ik met mijn vinger de kalk van de muur aanraak en waar de verleidelijke geuren hangen. Een vreemde constatering, het is meer dan twintig jaar geleden dat ik er echt was. Alle andere huizen en gebouwen waar ik heb gewoond of gewerkt bestaan nog. Ik keer er nooit naar terug, het geeft me een gevoel alsof ik er iets mee moet terwijl ik er niets bij voel. Als ik terug ga naar zo’n gebouw doe ik dat vanuit mijn stoel, loop ik in en uit met mijn gedachtenloper.
Ik moet denken aan een beeldje van Alexander Brodsky en Ilya Utkin, Mensch-Stadt uit 1988. Het staat in het boek Papierarchitektur uit 1989, ideeën door architecten over ruimte die zich aan de zwaartekracht van het bouwen, de sociale context en stijl onttrekt. In dit geval kwamen de ideeën uit Rusland, een beweging tijdens de Perestrojka tegen de terreur van de heersende staatsarchitectuur door partijarchitecten. Vanuit de onmogelijkheid om anders te bouwen werden tekeningen, plannen en modellen gemaakt van fantastische voorstellingen met titels als Brug over een canyon, Peperkoekhuisje of Ontwerp voor het landhuis van een stadsmens, dat laatste is een enorme appel met vloeren, een partje als deur en druppels als ramen. Het is een huis in een groot stilleven met onder andere een tweede appel, een karaf en een boek tezamen op een geplooide lap en dat weer in een landschap. Het is me destijds in het boek niet opgevallen, nu wel.
Het vreemde beeldje Mensch-Stadt is door de jaren heen blijven hangen. Het toont een gestapeld mediterraan aandoend stadje zonder stratenplan waar je van pand naar pand loopt, gedragen door een menselijk dier, een persoonsgebonden stad gekoppeld aan verstand en instinct. Zo voelt het ook. Zelden ga je door een voordeur maar mag je erdoor dan worden dat jouw gebouwen. Het binnentreden in een onbekend gebouw zet alle zintuigen open, voorzichtig, tot je net als de kat de geuren kent en weet waar de zon het langst naar binnen schijnt. In mijn persoonlijke stad, de stapeling van mijn panden, ken ik de interieurs, het is er altijd dag, er zijn geen bewoners of anderen, ik loop er alleen. Soms loop ik ook door mensen – ik heb twee gedachtenlopers, een nachtportier heeft nu eenmaal privileges. Een enkeling zet een stoel voor me klaar, ik zit er graag, smokkel met mijn tijd en schijn zacht met mijn lamp, zodat ik in die lichaamswarme duisternis nog net mezelf kan blijven zien.
© Karin van Pinxteren, 30 juli 2013