Stamschoonheid

Hete lucht waait meedogenloos naar binnen. Het is laverend rijden op de kustweg waar alle zijwegen zich haaks en steil aftakken, alertheid is geboden, hier moet het ergens zijn. Wat zich tegen een kusthelling bevindt laat zich vanaf een weg niet raden en zo blijkt achter het witte bord met de nietszeggende naam ‘Auto Camp’ een prachtige omgeving te liggen.

Het is middag, muisstil en bloedheet, hitte die alle geluiden plat drukt behalve dat van cicaden waarvan ik ontdekte dat ze in groepen aanslaan bij oplopende temperatuur. De eerste equipe begint bij 20 graden en naarmate de zon klimt slaan andere groepen aan zodat in de late ochtend de equipe van 25 graden wordt aangevuld met die van 30 graden, tot een enorme symfonie van bijna onzichtbare herkomst zich het landschap geheel toe-eigent. In dat concert dat vreemd genoeg ook stilte is ligt een lieflijke camping, met een nagelschaartje bijgepunt zonder tuttig te zijn. Geen bloem is verdord of maakt aanstalten om te krimpen, niets van dat, geen sterfscènes in deze natuurlijke omgeving met volle kleuren wel diepe volwassenheid van enorme bomen met naamplaatjes, in magnifieke staat, stamschoonheid. Het blijkt op een uitloper van het Arboretum Trsteno uit 1492 te zijn gesitueerd. Een volgroeide locatie met een steil betonnen pad naar een kleine haven, kraakhelder water en een botanische tuin met antieke bomen, een villa en een vreemde fontein.

Twee deuren staan open en via het zinderende terras zoek ik naar de eigenaar van de receptie. Achter de eerste deur bevindt zich een mediterraandonkere ruimte met een kleine bar en een laag tafeltje waar formulieren liggen, rommelige stapels op een houten blad. Ik roep en wacht even maar het blijft stil. Een open doorgang vertelt over een achterliggende woonruimte, ik kijk er schrijlings in maar dat gaat me al te ver, dit is niet mijn stijl, ik mijd andermans privé als ik niet eerst ben uitgenodigd en ga naar buiten. Achter de tweede deur staan een diepvrieskist, een koelkast en kratten met drank, ik loop terug naar de bar.

Eenmaal binnen vermengt het zweet van de hitte zich terstond met ongemakszweet. Ik weet dat ik harder moet gaan roepen en ik weet ook dat ik dat niet kan, niets zo erg als mijn stem te moeten verheffen, maar alles staat gewoon open er zal toch wel iemand zijn? Op een plank achter de bar fonkelen Johnnie Walker, Jack Daniel’s en Famous Grouse in glanzende verleiding. Ik schuifel met mijn voeten over de grond en beweeg me in de richting van het pauzerende tafeltje, daar moet het zijn, daar is het te doen. Ik staar en bereid me voor op mijn luide roep als er ineens een man vanuit de achterliggende ruimte verschijnt. Hij staat stil en lacht, en lacht nog breder, het is duidelijk dat hij zojuist een dutje heeft gedaan. Ik schat hem zestig jaar, hij heeft zwart haar, een stralend gebit en is kleiner dan ik ben, maar wat heeft hij voor een oog?

Na even tegenover elkaar te hebben gestaan wijst hij me zonder iets te zeggen een stoel met een rustige armzwaai die zuidelijke mensen eigen is. Neervlijend zie ik zijn kreupele tred vergezeld van een levenloze arm en denk aan een beroerte. Hij nestelt zich wat scheef op het bankje en leunt met zijn rug tegen de muur, tussen ons het tafeltje. Dan volgt zijn blik en kijk ik in een volslagen wit oog, een stekeblind zintuig dat functieloos aanwezig is, daarna volgt zijn andere oog waarmee hij me volledig aanschouwt… groot, bruin en zo intens dat mijn compassie voor het witte oog meteen verdampt. Hij gebaart me dat het warm is, het zweet loopt langs zijn gezicht, ik beaam met een bewegende lach, ook bij mij parelt het water naar beneden. Intussen rommelt hij wat met zijn formulieren en kijkt op met het oog dat een geheel eigen taal spreekt. In deze roerloze bar waarin het enige geluid het geschuif van papier is trekt zijn oog me naar binnen en verhaalt met roerende hartstocht over lichaamswarmte, landschap en wijsheid.

In de opvolgende dagen, als hij zijn oerstammen verzorgt, kijkt hij me nu en dan aan met eenzelfde gloedvolle voordracht als bij de eerste ontmoeting. De aantasting van zijn lichaam heeft zijn oog niet bereikt, het is juist andersom. Zijn hele zijn lijkt zich af te spelen rond zijn levendige bruine blik en via zijn volle wimpers takt de warmte zich af en verzorgt de rest van zijn gebrekkige maar goed geproportioneerde lijf dat ook stamschoonheid is.

Vrijgezel, vriendin, getrouwd, weduwnaar? Ik vraag het me af, een vrouw kan ik niet ontdekken. Zou hij geen vrouw hebben kunnen vinden? Zou zijn verlamming er debet aan zijn? Maar hij heeft dat oog dat alles compenseert wat maakt de rest nog uit, met zo’n oog kan het leven niet meer stuk. Of ligt zijn vrouw ziek op bed in de ruimte achter de bar? Misschien ligt ze er al heel lang en is ze bedlegerig? Zou ze zijn gestorven? Misschien drinkt hij veel en heeft hij een vervelende dronk? Die gedachte vind ik zelf minder. Intussen is duidelijk dat de schoonmaakster zijn vrouw of vriendin niet is, dan zou ze veel vaker in andere hoedanigheid aanwezig zijn. Ik kom er niet achter en verwijder van Trsteno.

Later vertelt een man dat Nikolaj – zo heet hij – is gemarteld in de Joegoslavië oorlog. Het was dus geen beroerte maar mishandeling waardoor hij gedeeltelijk verlamd en blind is geraakt. Ook blijkt zijn zus, waarmee hij de camping runde, enkele jaren geleden zelfmoord te hebben gepleegd. Dit alles bij elkaar is zeer verwarrend en klopt helemaal niet bij zijn blik die intense levensvreugde had gedeeld. Het was verbluffend hoe hij met zijn warme oogopslag een ander verhaal kon vertellen en zijn verleden aan de buitenkant van zijn wimpers liet. Hij moet alle ellende in zijn witte oog hebben gestopt, dat zag toch niets meer.

© Karin van Pinxteren, 12 februari 2014

Italiaanse Cypres, Arboretum Trsteno, foto Karin van Pinxteren, 2011