Het betreden van een gat in een berg is een magische ervaring. Opgeslokt door de duisternis, terwijl je weet dat het dag is, terwijl de zon schijnt en met het vreemde idee dat die ruimte wijzer is dan de ruimte daarbuiten. Onzin natuurlijk, een ruimte kan niet wijs zijn, geeft geen antwoorden. Het is de totale tegenstelling van het alledaagse wat doet verstommen. Misschien ook nog een restje instinct dat het daar veilig is? Het eerste huis? Toch huiveren we bij het betreden, we zijn de grot al lang ontgroeid, wonen in kubussen, hebben een voordeur en een lichtknop. Bij het zien van het bordje in de berm ‘grot 150 m’ opent de donkerte zich in je hoofd. De aanwijzing volgend is het altijd zoeken – ‘Hier?’ ‘In deze omgeving?’ – en na een aantal bochten vindt je inderdaad een entree. Vaak een kleine toegang, een scheur, zomaar ergens, nederig, onverwacht.
Een eerste voet, een aarzeling, toch even in een flits een lichte angst. Die overgang, het besef dat je binnen tien stappen de prehistorie inloopt is misschien wel sensationeler dan de grot zelf. Gaten waarachter de tijd miljoenen jaren stil staat, zomaar in het landschap, te betreden zonder tijdmachine, zonder deur. Je hoeft er geen kaartje voor te kopen, tijd kost hier niets, het is gratis, voor de meesten te gratis, het is er nooit druk.
Wantrouw de grotten waarvoor je entree moet betalen, daar begint de show bij het betreden ervan. Dit niet wetende zag ik een lichtorgel de oeroude ruimte van rood naar groen naar blauw kleuren, kreten van verrukking stegen op, de eerste en laatste keer dat ik een grot met een ticket bezocht. Die zonder ticket dus, waar enkele wandelaars in stilte schuifelend staan te wachten als je aankomt en een korte begroeting het enige geluid is.
© Karin van Pinxteren, 12 maart 2014
