
Dingen kunnen in de nacht gaan leven, wat is de aanleiding daarvoor? Meer dan angst lijkt me, je kent de dingen, weet dat ze al jaren op dezelfde plaats staan en dat ze van hout, glas of bijvoorbeeld metaal zijn. Beweging impliceert de aanwezigheid van een ander wezen, een onbekende, of onheilspellender, een onbekende kracht. Het overkomt me nu nooit meer maar als kind dacht ik echt te zien dat de bureaulamp zich had bewogen, het geknikte silhouet tegen het door maanlicht oplichtend gordijn stond nèt anders. Nonsens, toch blijft je alert in het donker, zelfs in je woonhuis. In de duisternis zijn de daggeluiden inactief, manifesteren de nachtgeluiden zich. Zoals het laatste vuur dat verast door het rooster valt, de zacht tikkende electrameter, een muis trippelend over het plafond maar ook soms een onverklaarbare plof, tik of hoe het ook klinkt. Juist dat geluid geeft me rust, het huis leeft.
Als kind was ik doodsbang van de ruimte onder mijn bed. Ik wist het zeker, daar lag iemand. Een meter voor de rand van het bed nam ik een sprong en voor het slapen controleerde ik zonder uit bed te stappen ondersteboven of het goed was onder mij. Maar enige tijd na het licht te hebben gedoofd bekroop me de angst dat er toch iemand lag, niet gezien in het achterste zwart. Het licht weer aan en weer ondersteboven tot ik langzaam de plint op zag doemen, dan kon ik pas slapen. Later, zo’n twintig jaar geleden, zag ik in een programma een vrouw die sinds de dood van haar man iedere nacht boven aan de trap zat. Van mijn restje nachtangst was ik meteen genezen, dat nooit, wat een verschrikkelijk leven. De nacht werd zelfs positief door mijn project The Commitments. Tijdens het maken van de werken over ruimte, massa en licht kwam het besef dat donker niet negatief is, zwart werd ruimtelijk: als het daglicht dooft wordt de echte ruimte, het eindeloze heelal, zichtbaar. Die gedachte kwadrateerde de voor mij tot dan toe bewuste dimensie, zo verdween mijn angst voor de nacht, een kwestie van inzicht en definitie.
Vorig jaar zag ik in MuZEE in Oostende het werk De Blauwe Teil van Léon Spilliaert uit 1907. Een geladen tekening met slechts één blauwe teil. Er gebeurt bijna niets, een trilling. Ik vond het fascinerend en mooi, mijn metgezel vond het verschrikkelijk en eng. Ik was verbaasd, hoezo eng? Ze wendde haar gezicht af en wilde weg. Ik keek nogmaals, vond ik het eng? Twee zo verschillende reacties in exact dezelfde blik. Nee ik vond het niet eng, misschien omdat ik hou van de nacht met haar rijzende stilte.
Waarom heeft dit werk ruim honderd jaar later nog steeds impact? Zichtbaar is het voelbare gladde oppervlak van het emaille, de ongedefinieerde ondergrond en het licht dat wordt gevangen en zich toont. De ronding van de teil maakt het licht soepel, maakt het voorwerp soepel. Schuin is het zicht en de teil staat niet in het midden maar hoog waardoor het geen centraal onderwerp wordt. Er lijkt nog iets anders te zijn, onder, net buiten beeld, de voeten van de beschouwer? Gaat het hier om de afstand? Is dat het kijken, het denken? Het besef dat een simpel huishoudelijk ding de maan kan vangen? Overdag de was, ’s nachts het witte licht, afkomstig van een dag elders op aarde. Terwijl jij als beschouwer, een denkend wezen, heden ten dage door robots nog steeds niet te vervangen, de maan alleen maar kunt zien? Het raadsel mens, alles kan worden beredeneerd en gezien maar er vindt geen fysieke samensmelting plaats, ook niet voor even, zoals het maanlicht en de teil een kort moment zichtbaar een worden. Lichaam en de geest staan er alleen voor, de huid absorbeert, weerspiegelt niet, de geest spiegelt maar niet zichtbaar. Nergens een holling in het lichaam om iets te bewaren, louter bolling zodat er niets kan worden toegevoegd.
Op het toelichtingsbordje bij het werk staat de zin ‘The impulse to paint comes neither from observation nor from the soul (which is probably blind) but from an encounter: the encounter between painter and model: even if the model is a mountain or a shelf of empty medicine bottles.’ John Berger.
Ik vind een andere quote van Berger ‘Om je goed te kunnen inleven in een ander persoon is veel fantasie nodig’.
Het is bekend dat Spilliaert rond deze tijd een fragiele gezondheid had en moeilijk kon slapen, ronddoolde door huis en stad. Dat is voldoende kennis, dieper graven wordt roeren. Ooit schreef ik over Aldo Rossi ‘na de dood wordt het speculeren’ toen ik twee zeer uiteenlopende versies van zijn persoonlijkheid vernam van twee verschillende mensen, dat blijft voor mij een vast gegeven. Ik hou het op het idee dat het over de ontmoeting gaat zoals Berger oppert. Een fysieke ontmoeting heeft een bepaalde afstand die gedefinieerd wordt door het besef dat het een ontmoeting is en in die afstand vindt iets immaterieels plaats.
Spilliaert zag dat het maanlicht werd gevangen, zich recht voor zijn voeten manifesteerde in zijn huis en schilderde puur dit moment, de snaar van een ontmoeting. Maan op de grond, enigszins expressief waardoor beweging van het voorwerp lijkt te worden gesuggereerd, maar het is de nacht die beweegt, niet de teil. Dat alles heeft Spilliaert willen schilderen en tonen in relatie tot hemzelf of, toen het werk een eigen leven ging leiden, tot de beschouwer wiens voeten nu net buiten beeld staan in plaats van die van Spilliaert. Tussen het beschouwen en de teil is ruimte voor een stap, één stap en het maanlicht kan worden aangeraakt. Hij schildert de lading van die afstand, toont een cohesie in plaats van een onderwerp. In de nacht wordt veel duidelijk.
© Karin van Pinxteren, 22 mei 2014