Het onderbeen van Ambroise Sardou

Cathérine wrijft in haar ogen, zondagochtend het fijne uur, los van elk ritme, misschien wel het prettigste uur van de week. Alles en iedereen ligt nog op een kussen, straatgeluiden draaien zich nog een keer om. Ze bekijkt het witte beddengoed, fijn katoen afgezet met stevig kant en neemt de rand tussen haar duim en wijsvinger. Zonder kracht te zetten plukt ze aan het plooisel, Ambroise had het mooi gevonden. Ze had graag naar hem gekeken als hij lag te slapen in het frisse wit en sloot haar ogen om het beeld terug te halen. Zo bleef ze even liggen waarna ze haar ogen weer opende en zijn onderbeen streelde. Al jaren nam ze het mee naar bed, legde het iedere avond in stilte op het kussen, vertrouwd glansde het haar in de ochtend tegemoet. Niemand weet het, niemand kan het zien, ze zouden haar voor gek verklaren dacht ze vaak.

Ambroise had van zijn been gehouden, het had hem heel gemaakt na het ongeluk. Zijn onderbeen was verbrijzeld, kreupel voor het leven, nooit was hij zich gewaar geweest van de bijzonderheid van zijn ledematen, ze waren er gewoon. Linkerbeen, rechterbeen, vanzelfsprekend wisselden ze elkaar af. Hij had nog maar één voet, vijf teennagels, een hiel, hij kon niets meer. Zijn zo vertrouwde van kinds af aan opgebouwde balans was weg. Hij viel steeds naar links, gleed onderuit als een boek met een slappe kaft. Ze voelde dat hij zich voor haar schaamde, maar het had haar niet uitgemaakt. Ze was veel te blij dat Ambroise het er levend vanaf had gebracht en stelde zich voor dat het andersom was, dat een-tiende van haar lichaam weg zou zijn. Het was een vreselijke gedachte, het zelfvertrouwen kon daar niet ongeschonden uitkomen.

Het kunstbeen deed zijn intrede na het gestuntel met de onhandige krukken en verrichtte wonderen. Ambroise groeide weer aan, heelde en had zelfs lol in zijn verlengstuk. ‘Ik ben geënt!’, riep hij een keer. Zonder schoen zette hij zijn rechterbeen extra hard neer om het lichaamsvreemde geluid te versterken. Cathérine moest er telkens om lachen. Hij bleek nog best ritmisch en noemde zijn been Pirate. Twee klanken in een persoon, zijn voetstappen herkende ze nog sterker dan voor het ongeluk. Een typische bijkomstigheid was dat de zool van zijn linkerschoen sneller sleet dan die van zijn rechterschoen wat visueel maakte dat hij meer op zijn linker- dan op zijn rechterhelft leefde. Iedere ochtend na zich te hebben gewassen bevestigde hij zittend op bed zijn onderbeen, stak het recht vooruit en riep ‘A l’abordage!’

Na zijn dood had ze het niet weg kunnen doen, dagen had ze er over gepiekerd. Ambroise met kunstbeen begraven was een vreemd idee, zes voet onder de grond met een been dan niet vergaat, er zou een omgekeerde amputatie plaatsvinden. Hier ligt Ambroise Sardou of in ieder geval nog zijn onderbeen zou het opschrift dan moeten luiden. Ze moest er ondanks haar misère om lachen en wist dat Ambroise er ook om zou hebben gelachen maar begraven is een ernstige zaak. Wegdoen was geen optie, het hoorde bij hem. Er had zich van alles rondom dat been afgespeeld, het had Ambroise gedragen, met trots vervuld, geheeld, het had hem weer in balans gebracht. Het had hen beiden na het ongeluk een ander soort vreugde gebracht, Pirate bleef bovengronds had ze besloten, het was iets tussen haar en hem.

Ze wilde niet dat iemand zich ermee zou bemoeien of er een mening over zou hebben, daarom vertelde ze tegen familie, vrienden en buren – allen vroegen ernaar – dat ze het been had weggedaan, intussen lag het verborgen in de linnenkast.

De weken na de begrafenis ontwaakte ze naast het onbeslapen witte hoofdkussen, een blik op een leeg boek, alsof de plek geen geschiedenis had. In een opwelling voor het slapen gaan had ze Pirate uit de linnenkast genomen en op het kussen van Ambroise gelegd, gewichtig zonk het in de veren, gelijkmatig tekende het kussen de zwaartekracht af, zo hoorde een kussen zich te tonen. Ze vond het een belachelijke daad maar het voelde vreemd genoeg goed, een tegenstrijdigheid waarbij ze zich uiteindelijk neerlegde. Het absurde zat in het beeld niet in het idee. Het was een beeld uit een stomme film; een vrouw slapend naast een kunstbeen in een echtelijk bed. Fou! Maar als niemand het zag… Ze moest natuurlijk niet doodgaan in haar slaap, ze zouden haar vinden naast het been. Uiteindelijk maakte ze zich er niet meer druk om, ze was er dan toch niet meer. En dat het been zelfs een naam had wist al helemaal niemand, dat was zorgvuldig binnenskamers gebleven. Nu nog een plekje om het overdag op te bergen, voor altijd uit het zicht van bezoekers. In een moment van onachtzaamheid kon het toch worden ontdekt, bijvoorbeeld tijdens visite van haar zus of vriendinnen die wel eens boven kwamen.

Er was weinig daglicht in de hal en de plafonnière had nooit voldoende licht gegeven. Cathérine kwam binnen, deed de voordeur dicht en liep wat slordig de gang in waarbij haar tas van haar schouder slingerde. Ze liet pardoes de zak met mandarijnen vallen. Eentje rolde onder de trap, tussen de houten poten van de kapstok door om zo’n zestig centimeter verder tot stilstand te komen. Cathérine greep op haar knieën in de bijna duisternis naar de vrucht en stootte met haar hand tegen een houten wandje. Ambroise had het lang geleden afgetimmerd zodat het vuil er niet meer kon komen. Cathérine was het vergeten, ze herinnerde zich dat ze geklaagd had over de ongemakkelijke loze ruimte waar ze maar net met haar bezem bij kon. Achter het wandje bevond zich een holte van vier treden hoog herinnerde ze zich. Perfect, ze moest het plaatje los zien te krijgen, daar paste Pirate met gemak, nooit zou iemand het vinden.

Ze keek op de wekker, het magische uur was voorbij. Cathérine stond op, nam Pirate van het kussen en danste een rondje. ‘Ambroise’, zei ze, ‘niemand ziet het’.

© Karin van Pinxteren, 1 augustus 2014

La Chambre de Cathérine, 2016


Het verhaal ‘Het onderbeen van Ambroise Sardou’ is deel van de installatie La Chambre de Cathérine, 2016