Poldertrommel en bergliefde

Trommels in het Poldermuseum in Lillo. Repeterende drums klinken, ooit, nu, het maakt niet uit, je hoort het zelfs zonder stokken. Roffel en slag, gevaar en feest, soldaat en kind. Het zit er allemaal in. Ik lees De ware gans op een van de trommels en denk aan de tv-serie Terug naar Oosterdonk. Het speelt zich af eind jaren vijftig rond de Schelde, waar de dorpen moeten wijken voor de havenindustrie. Dirk Roofthooft speelt de magistrale rol van Pietje de leugenaar, een enigmatische polderbewoner die niet toegeeft aan het kapitaal. Het gansrijden is het hoogtepunt van het jaar. Dora van der Groen speelt Fien. De mooiste scène uit de serie is het moment dat Fien haar café De Lijmstok door middel van een krijtlijn rigoureus in twee stukken verdeelt, over de bar, de vloer en de houtkachel. Het ene gedeelte is van haar en het andere gedeelte voor haar schoondochter Jeanne, gespeeld door Antje de Boeck, die wil moderniseren. Pol de opgezette haas blijft bij Fien. Pietje drumt met de Stok van Stakke Wanne de polder tot één gonzende massa, het dreigende geluid draagt kilometers ver en weergalmt het mysterie van het landschap. Zelfs veilig achter de tv liepen de rillingen over je rug. Het geluid van die poldertrommel krijg je niet meer uit je geheugen.

Het vastzitten aan grond doet me denken aan een zin van Kurt Tucholsky uit Een Pyreneeënboek, 1927, wellicht ook ongeveer het jaartal van de trommel op deze foto? Het hoofdstuk Over het natuurbegrip begint zo: ‘Een man uit de Pyreneeën zegt tot een vriend: ‘Weet je – alles is hier veranderd! De zaak is kapot, het is uit! Sinds ze tweeënveertig jaar geleden de grote weg hebben aangelegd…’ Deze zin, in 1788 uitgesproken, is zo oud als de wereld.’ […]

Dan volgt een opsomming door Tucholsky over de geschiedenis van de liefde voor de bergen, even een zijpad, een prettige korte uiteenzetting;

‘De liefde voor de bergen is in elk geval nog helemaal niet oud. De Grieken waren mensen die de vlakten gebruikten en het gebergte meden – een esthetische waardebepaling van de bergen tref je bij hen niet aan. De Romeinen hielden nauwelijks van het gebergte – maar ze overwonnen het, omdat ze het moesten overwinnen. Het jonge christendom stuurde zijn kluizenaars de bergen in en de bergen dat betekende eenzaamheid, stilte, iets negatiefs. Schuchter naderde de pelgrim de wonderdadige bron in het gebergte – de bergen er rondom heen waren hem niet vriendelijk gezind, ze dreigden. Hij bad tegen ze. In de renaissance werd het gebergte ontdekt: de Zwitsers, gewend aan bergen, in het gebergte geboren, getogen en opgegroeid, begonnen de zeldzame mare over de wereld te verspreiden, dat bergen mooi zijn. Conrad Gesner (niet Salomon de idyllendichter), stond aanvankelijk geheel alleen op de bergtoppen en riep er anderen bij, die wel vaak dóór een gebergte getrokken waren, maar het nooit gezien hadden zoals je een standbeeld bekijkt. De zestiende eeuw roemde de hoge bergen en beminde ze, op zijn minst platonisch. De zeventiende beminde ze helemaal niet. De keurig afgemeten smaak voor de natuur, die langs rationele weg de natuur probeerde te temmen, de bomen in vormen perste en de aardbodem in een gekunsteld systeem, deze smaak, zo afkerig van alles wat wild was, verachtte het gebergte. ‘Dat is iets voor bergbewoners!’ was een belediging. De bergen verstoorden het geregelde landschappelijke beeld van de vlakte, die je zo mooi in stukken kon verdelen; de hoogten en de rotsen werden in de literatuur bijna eenstemmig uitgemaakt voor al wat lelijk was. De rijkelui lieten hun kastelen daar aanleggen, waar de mode de mooiste plekjes aanwees: dus in de vlakte, op het saaiste platteland, maar niet in de bergen. Van je tuin kon je ‘iets maken’, de bergen lieten zich dat niet welgevallen. En het was toch de mens, die de natuur diende te beheersen! ‘Over de gezonde lucht bij Rostock’ heet een dissertatie, die nog vanuit deze opvattingen in 1705 werd uitgegeven en het was absoluut niet uit concurrentienijd, dat daarin over de berglucht van Zwitserland en Tirol staat, dat de mensen er zwakzinnig van worden. De bergen… die waren toch veel te grof, bàh! ze pasten in geen enkel esthetisch systeem, ze lagen daar maar onoverwinnelijk en brutaal, ruw en onbehouwen – er school geen helderheid en geen rede in. De achttiende eeuw maakte alles weer goed. Sindsdien zijn er vele schoonheidstheorieën over het gebergte heengegaan; er zijn al heel veel melodieën over gezongen, maar de ondertoon was toch altijd bewondering. Het romantische, het schilderachtige, het sentimentele, het heroïsche, het idyllische – tal van beelden, tal van hymnen, tal van beschrijvingen, tal van extases. En nu gaat voor dit decor, waarvan men de belichting zo vaak gewijzigd heeft, een vent met een sterke stok, met spijkerlaarzen, een wollen trui staan en bedrijft sport! En dat is iets geheel nieuws. Moeite te willen doen om de moeite zelf; naar boven klimmen niet om boven een liedje te zingen, maar alleen en uitsluitend om te klimmen; strijd, nederlaag, nieuwe inspanningen en overwinning -:dat is de negentiende eeuw. De tijd van de ideeën lijkt voor de trekker tot nader orde voorbij – het is de tijd van de daad. […]’.

Bijna honderd jaar later besporten we Mount Everest als een tussendoortje met zuurstoffles en twintig dragers. Bergen staan op lijstjes van ‘things to do’, gechargeerd zou je kunnen stellen dat het de tijd van de gemakkelijke daad is, voor sommigen. In dezelfde natuur wordt de een, aanstellerig joelend en gestoken in de beste kleding, tijdens een survivalspelletje gevolgd met een camera – waar The Royle Family luid smakkend naar kijkt – en bezwijkt de ander tien meter verderop op blote voeten zo ongeveer onder zijn vracht. In hetzelfde beeld.

Van poldertrommel naar bergliefde, waarom? Door de rigoureuze krijtstreep van Fien, dwars door haar binnenwereld dat het café was? Haar streep als die eerste weg door het landschap? Het zou kunnen. Of misschien omdat polder en berg uitersten zijn, lager kan niet, hoger ook niet. Landschappen waar de natuur meer dan een vinger in de pap heeft, waar mensen wonen aan de rand van maakbaarheid en bewoonbaarheid omdat ze er zijn geboren en er daarom van houden. Of misschien omdat Pietje, Fien en de bergbewoner die sprak in 1788 hun voor anderen vijandige landschap beheersten. De poldertrommel van Pietje klonk in een kweldergebied, dat is een gevaarlijk stuk natuur, je moet er op je hoede zijn, net als in de bergen.

De link zal onbewust ontstaan zijn door de strijdlust die ontbrandt bij een aantasting van het woongebied en de herkenning van Tucholsky’s invoelbare zin – toen al? – bij de onmacht die je zelf voelt als er een weg dichtbij wordt aangelegd of als er ineens een enorm viaduct wordt gebouwd. Zelfs de kleinste verbreding kan tot onrust leiden in je hoofd dat een lange tijd nodig heeft om de oude situatie te vervangen, het viaduct toe te voegen, de bomen te kappen, het geheel op te schalen. De aversie tegen een veranderend landschap is van alle tijden, er wordt sneller gebouwd dan dat het hoofd kan transformeren, dat is toch een vreemd fenomeen. Het hoofd blijkt geen photoshop kwaliteiten te hebben, geen cut and paste optie, daar is langzaam een landschap gegroeid, daar liggen bergen die ons strijdlustig maken, polders om te verdedigen. Toch, nieuwsgierigheid leidt ook daar tot uitbreiding, tot verandering, in een natuurlijk tempo, nooit snel, trommel incluis.

© Karin van Pinxteren, 28 februari 2015