
uitgeverij Peter Foolen Editions
door Theo Ploeg
“Ik verbaas me erover dat ik besta. Daar moet ik het maar mee doen.” Ze neemt een slok van haar koffie. Denkt na. “In mijn werk probeer ik mezelf onzichtbaar te maken. Ik verberg me gewoon, verberg mijn persoon.” Met een glimlach: “wat dat betreft ben ik een soort van Barbapapa.” Praten met Karin van Pinxteren is een ontdekkingstocht. Moeiteloos schakelt ze tussen trivialiteiten en existentiële levensvragen. Toegegeven, dat ligt ook aan mij. Karin en ik kennen elkaar nog niet zo lang. Via Facebook legden we contact. Haar eerste bericht aan mij ging over mijn liefde voor de Opel Manta, een Duitse sportwagen voor het volk uit de jaren zeventig. Het klikte direct. Logisch. We worden beiden niet gehinderd door conventies, door goede smaak, door wat van ons verwacht wordt. In ons hoofd, daar waar we leven, is geen ruimte voor de werkelijkheid. Die vormen we zelf wel. Dat maakt de wereld om ons heen een groot mysterie. Schept afstand met ‘buiten’ en brengt ons dichter bij elkaar. Karin en ik hebben elkaar gevonden in de vervreemding van de wereld om ons heen. De wereld die we niet begrijpen. Of willen begrijpen. De wereld die ons niet begrijpt. Of wil begrijpen. Dat schept een band. Al gaan we er beiden anders mee om met die vervreemding. Ik onderzoek de werkelijkheid, probeer haar te begrijpen, terug te brengen tot de essentie, haar op te schrijven, waar mogelijk te veranderen. Bij elke letter die ik op mijn MacBook tik, verandert mijn relatie met de wereld om me heen. Verander ik. Die journalistiek-wetenschappelijke benadering zorgt voor verlichting. Althans, voor mij. Karin kiest de omgekeerde weg. Ze gaat intuïtief te werk, volgt haar gevoel. Voelt haar eigen onbehagen en verwerkt het tot kunst. Het is haar manier van bevragen. Dat zullen we, zij en ik, ons hele leven blijven doen. Dat is onze tragiek én onze kracht.
Bewust bevragen? Daar is Karin niet mee bezig. Voor haar is kunst geen keuze, maar een drang. “Die heb ik al heel erg lang”, benadrukt ze. Ze groeide op in een arbeidersmilieu in Brabant. Haar vader was een harde werker, stond dicht bij de natuur. Nadenken over de wereld, over het leven? Gebeurde niet. “Mijn moeder vertelde me dat je daar vroeger geen ruimte voor had. Ik kom uit een werkfamilie. Er werd niet echt over gevoelens gepraat. Ik kreeg thuis geen antwoorden op de vragen die ik had, het was wel een veilig nest. Ik heb het geluk dat ik hier ben opgegroeid, dat ik me heb kunnen ontwikkelen. Duizenden kilometers verderop, ergens in de woestijn, is dat onmogelijk.” Het gevoel van vervreemding loopt als een rode draad door haar leven. “Had ik als puber al’, zegt ze, “ik wilde mijn eigen plan trekken, was naar iets op zoek maar wist niet wat.” Via het Grafisch Lyceum in Eindhoven kwam ze terecht op de St. Joost Academie voor Beeldende Kunst in Breda. Daar zette haar zoektocht zich onverminderd door. “Wat is kunst? Daar was ik naar op zoek. Waar die drang vandaan kwam? Uit mezelf. Dat kan ik niet uitleggen.” Karin wilde er haar eigen ei uitbroeden, niet dat van anderen. Van dominante docenten, bijvoorbeeld. Dat botste. Hard. Heel hard. Die zoektocht is nog niet teneinde. Zal dat ook nooit zijn, dáár is ze zich terdege van bewust. “Sommige mensen zijn blij wanneer ze op hun vijfenzestigste met pensioen gaan. Daar kan ik me niets bij voorstellen. Ik heb nu al het idee dat ik te weinig tijd heb om alle dingen te doen die ik nog wil doen. Alle vragen beantwoord te krijgen.”
Probleem? Er komen steeds meer vragen bij.
Daar is Karin zelf schuldig aan, als je tenminste van schuld kunt spreken. Karin is een denker. Een piekeraar ook. Tijdens een gesprek over identiteitsfraude springt ze plotseling over op een ander onderwerp. “Het is jammer dat je maar één lijf hebt”, filosofeert ze, “ik zou mezelf wel in tienen willen splitsen. Dan kun je met tien mensen op stap. Iedereen denkt anders, dus zo krijg je weer meer nieuwe inzichten. Hoe rationeel in ben? Heel erg rationeel. Ik ben alleen mijn brein.” Ze wijst op haar lichaam. “Mijn lijf vind ik zo vervelend. In je hoofd kun je reizen. Met je lijf niet. Ja een beetje wandelen, meer niet.” Opgelucht neemt ze een slok van haar koffie. Alsof ze blij is dat dát eruit is. “Boeken maken is het mooiste dat er is”, snijdt ze een luchtiger onderwerp aan, “Boeken zijn kennis die je kunt dragen. Mensen moeten naar een tentoonstelling toe komen. Een boek komt juist naar jou toe. Eigenlijk is een boek heel goedkoop. Iemand werkt er jaren aan, maar uiteindelijk is het boek te koop voor twintig euro.” Voor Karin is álles een onderwerp om over na te denken, om over te filosoferen. Die drang komt voort uit een soort radicale twijfel. Zelfs haar eigen lichaam vertrouwt ze niet. “Je hoofd begrijpt alles. Je hebt ook een lijf. Tussen hoofd en lijf zit een steeltje. En daar gaat het ergens fout. Ik kan met je praten over de meest ingewikkelde dingen in het leven, maar als ik ziek word, dan zegt mijn hoofd dat niet tegen me. Dat snap ik niet. Dat is een groot raadsel voor me.” En: “Ik kan je aanraken, maar ik kan niet in jou kruipen, ik kan niet zien wat jij ziet, wat je voelt, kan niet begrijpen hoe jij het leven ziet. Het verbaast me hoe fragiel alles is. Iedereen is uniek. Er lopen zeven miljard mensen rond op de wereld en toch is geen tweede zoals jij.”
Zaken die verreweg de meeste mensen voor lief nemen zijn bij Karin onderwerp van twijfel. Zou ze op de sofa van de beroemde Franse psychoanalyticus Jacques Lacan belanden? Hij zou geconstateerd hebben dat Karin niet voldoende is geassimileerd in onze westerse samenleving, niet goed genoeg is ‘gehecht’ in de symbolische orde. Die laatste zorgt er, volgens Lacan, voor dat we de wereld om ons heen ervaren als volstrekt normaal. Taal speelt daarin een belangrijke rol. De woorden die we gebruiken leggen als het ware een web over de werkelijkheid en creëren zo een virtuele wereld waarin contradicties en irrationele zaken als volstrekt normaal verschijnen. Volgens Lacan vormt het betreden van die symbolische orde de laatste stap van de wording van de mens. Dat bedoelt de psychoanalyticus overigens niet positief. De symbolische orde vervreemdt de mens immers van de ‘echte’ wereld en maakt die laatste onzichtbaar. Lacan meent dat iedereen, ieder subject, onderdeel is van drie ordes: de imaginaire, reële en symbolische. Volledig onttrekken aan een van de ordes is onmogelijk, maar ieder mens ‘zoekt’ een andere balans. Karin kiest ervoor om, in Lacaniaanse terminologie, de symbolische orde te mijden. Daarin ligt niet alleen de kern van de mens Karin van Pinxteren besloten, maar ook die van haar kunstenaarschap. Onbewust bevraagt ze de voor haar zo vreemde symbolische orde. Een orde waaraan ze onlosmakelijk is verbonden, maar tevens een orde die ze niet begrijpt, die ze onbewust probeert te doorzien.
Resultaat? Karin is continu op zoek naar haar eigen plek in de geconstrueerde werkelijkheid. Belangrijkste hulpmiddel is haar kunst. “Veel mensen leven als robots, zitten in een automatisme. Ik verbaas me erover hoeveel mensen alleen maar bezig zijn met consumptie en vermaak. Als ik het over mijn werk heb dan snappen ze me niet, terwijl ik juist een diepere laag van het mens-zijn probeer te raken. Dat probeer ik dan weer te begrijpen. Kunst moet tegenwoordig ook amusement zijn. Veel mensen komen naar een tentoonstelling om zichzelf te vermaken. Als dat niet gebeurt, dan raken ze in verwarring, dan is de eigen wereld plotseling niet meer beheersbaar”, legt Karin uit. “Mensen kunnen ongelooflijk boos worden van kunst. Echt heel erg kwaad. Dat vind ik fascinerend. Blijkbaar is de confrontatie met een beeld zo heftig omdat het beeld niet het beeld is dat iedereen heeft. Die woede is angst. Angst voor dat andere beeld, voor die andere gedachte.” Dat kan leiden tot extreme reacties. “Zo’n reactie is vaak vele malen heftiger dan het kunstwerk zelf dat nooit de werkelijkheid kan of wil weergeven.
Het kunstklimaat in Nederland is momenteel slechter aan het worden. Er is een grote afbraak aan de gang van de kunstsector. Kunst heeft bij het grote publiek nauwelijks waarde meer, behalve een praktisch nut. De kunstenaar wordt gezien als een parasiet die maar iets nuttigs moet gaan doen. Dat is pijnlijk, want voor mij is kunst een universele drang en heel hard werken. Ik zal altijd kunst blijven maken. Ik kan niet anders.” Karin haalt componist Arnold Schönberg erbij die tachtig jaar geleden schreef over zijn noodzaak om kunst te maken. Geen speld tussen te krijgen, concludeert ze. De drang die de kunstenaar voelt, is universeel. Nu én tachtig jaar geleden én over honderd jaar.
Voor Schönberg én Karin geldt kunst als middel om te komen tot de essentie van het leven, voor het creëren van een eigen plek. Gestript tot de essentie draait kunst bij beiden om het krijgen van grip op de ongrijpbare wereld om hen heen, op het afdwingen van controle. Karin doet dat door zichzelf onzichtbaar te maken in haar werk. In de rol van hostess is zijzelf niet meer aanwezig. Wat overblijft is een anoniem personage dat er enkel is om de toeschouwer, het publiek te dienen, maar ook om de toeschouwer te sturen, te controleren. Karin transformeert van subject tot object. Een veilige rol, waarin ze controle uit kan oefenen over de ruimte, over het door haar georganiseerde evenement. Die manier van objectivering loopt als een rode draad door haar werk. Installaties zijn strak, ontdaan van elke franje, schijnbaar van elke emotie. Het zijn objecten die ogenschijnlijk geen functie hebben, maar toch ruimte innemen én door die tegenstelling communiceren. De toeschouwer moét simpelweg iets met het werk. Weglopen en de schouders ophalen kan, maar levert een onbevredigde situatie op. Het werk nestelt zich ongewild in het hoofd van de toeschouwer, zoals alleen onpersoonlijke, van alle franje ontdane objecten dat kunnen. De objecten schreeuwen als het ware om betekenisgeving door de aanschouwer. Als mens lukt het Karin dan wel niet in de hoofden van mensen binnen te dringen, als kunstenaar lukt haar dat wel. Dat maakt haar werk sterk politiek in de brede zin van het woord. Het werk zet immers aan tot dialoog, tot nadenken. “Ik vraag me altijd af wat ik met mijn kunst wil. Ik heb niet altijd antwoorden. Moet kunst altijd sociaal betrokken of politiek zijn? Moet kunst betekenis hebben? Ik denk dan altijd aan de schilderijen van Johannes Vermeer. Het heeft heel lang geduurd voordat ik accepteerde dat zijn werk vol betekenissen zit: de liefde voor de man of de vrouw, de liefde voor ruimte, de liefde voor de val van het daglicht.”
Met haar kunst eist Karin ruimte op en betreedt ze de ruimte van de ander. Daarmee bevraagt ze impliciet machtsrelaties. Tussen het werk en de toeschouwer, tussen het werk en de kunstenaar en tussen de toeschouwer en de kunstenaar. In zijn Een Pyreneeënboek uit 1924 beschrijft Kurt Tucholsky hoe hiërarchische verhoudingen en verdeling van ruimten zorgen voor consequenties die volstrekt irrationeel zijn, maar – gelijk de symbolische orde van Lacan – door vrijwel iedereen als normaal worden ervaren. Tucholsky legt er de irrationaliteit van het nationalisme bloot. Het boek diende als inspiratiebron voor haar installatie Kurt’s Zimmer (2006), waarin Karin op haar eigen manier de problematische verhouding van macht, centralisatie en ruimte bevraagt. Of kunst, haar kunst mensen kan veranderen, de symbolische orde kan ontrafelen?
Die vraag heb ik Karin niet gesteld. Een mogelijk antwoord ligt besloten in haar beschrijving van het werk van Vermeer dat meer om liefde dan om schoonheid draait. De liefde is volgens Karin oppermachtig: “de liefde kan alles aanraken, kan alle regels breken. Twee mensen kunnen elkaar in één oogopslag mooi vinden en op slag verliefd worden. Uiteindelijk trouwen blanke mensen toch met zwarte mensen, regels of niet. Liefde maakt alles mogelijk.” Maar liefde is niet te sturen, niet te controleren. Kunst wel, zo bewijst Karin. Al zal ze dat waarschijnlijk ontkennen.
© Theo Ploeg, socioloog, journalist, schrijver, ‘Part of Someone’s Diorama’, Museum De Pont, februari 2012